Wanneer hij naar haar kijkt, voelt ze het rillen door haar lijf. Trillen is het meer. Ze weet niet of ze opgelaten of angstig moet zijn. De collega’s merken er niets van. Het leven gaat gewoon door, maar is voor haar een beetje ongewoon geworden. Ze voelt de drang om hem aan te raken, naast hem te zitten, praten over banale zaken. Doen alsof het allemaal normaal is en het nooit anders was. Maar alles is anders geworden. Hij heeft een deur geopend waar ze het bestaan niet van vermoedde en ze krijgt hem niet terug dicht. Ze wil hem sluiten, vergrendelen, barricaderen, verven in dezelfde kleur als de muur.
Dus sluit ze zichzelf maar af, in een cocon van goede argumenten waarom die deur niet verder niet open mag. Want alles loopt zo goed nu. Ze heeft een fijne job, een gezin, familie en vrienden die haar keuzes goedkeuren en aanmoedigen.
Ik wil in haar oor fluisteren: “ ’t Is ok, spring maar, het komt wel goed, daar zorgt hij wel voor.” Maar ik durf het ook niet goed, eigenlijk.